Albert Ploeger Kunstmeditaties

(Categorie: Bijbels)

Jezus zei: Naar de hel met jou!

Een ongelovige over de gelijkenis van de talenten…

Als God maar aan onze kant staat

Altijd hebben mensen elkaar bestreden en desnoods gedood. Door hun verstandelijke vermogens zijn zij, veel meer dan dieren, in staat elkaar op grote schaal af te slachten. In deze (onze!) wereld zijn de verhalen van goden en mensen ontstaan, ook die van Israël. Goden die beschermen tegen honger, ziekte en vijanden. Hun en ook mijn God, de Vader van Jezus, hielp zijn volk om te overleven.

De meeste joden en christenen, ik ook, bidden nog steeds om “ons dagelijks brood”. Dat is bittere ironie, omdat wij vaak voedsel verkwisten, maar het is ook een vorm van inclusief denken. Want het woordje “ons” herinnert mij eraan, dat ik alert moet blijven, dat nog een miljard mensen honger lijden.

Velen bidden God ook nog om genezing bij ziekte en om hulp tegen vijanden. Want, zoals bijvoorbeeld heel veel Amerikanen weten, with God on our side zal het ons wel goed gaan. Naar de hel met al die mensen die onze macht willen aantasten.

Toen ik jong was, in de laatste oorlog in ons land, dachten wij hetzelfde van ons buurland. Zijn wij nu, ruim zeventig jaar later, vredelievender geworden? Ik denk het niet.

Hoe zit dat toch met ons mensen? Staan wij, als het er op aan komt, niet altijd op onze strepen? We weren, als we kunnen, toch ieder af die ons angst aanjaagt. Zo dacht men vroeger en zo denken we nog.

Dat was in de tijd dat Jezus leefde niet anders. Toen hij zei: heb uw vijanden lief en bid voor wie u vervolgen, wekte dat grote weerstand, en dat doet het nog. Toen hij zei: als iemand u op uw rechterwang slaat, keer hem dan ook de andere wang toe, dan denken wij: Jezus, dit gaat veel te ver.

En dan zijn droombeeld: Zalig die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden!

Jezus’ of Matteüs’ woorden?

Heeft de evangelist Matteüs, of de redactor die dit opschreef, het soms allemaal zelf bedacht? Verderop in zijn evangelie blijkt, dat deze Matteüs evengoed woorden van Jezus overlevert, die het tegendeel lijken te betekenen. In Matteüs 24 en 25 spreekt hij over de terugkomst van de Mensenzoon, de ondergang van Jeruzalem en het oordeel aan het “einde van de tijd”. Ook schrijft hij over gelijkenissen die Jezus zou hebben verteld.

In de gelijkenis van de talenten, die een heer aan zijn dienaren geeft om er mee te woekeren worden de flinke jongens de hemel in geprezen. De bange dienaar die zijn talent verstopt, krijgt te horen: “Wie heeft zal nog meer krijgen en wie niets heeft, zelfs wat hij heeft, wordt hem ontnomen. Gooi die nutteloze dienaar eruit; in de uiterste duisternis, de hel.” Dit alles in grote tegenstelling tot delen uit de Bergrede, waar de rijken verliezen en de armen, die niets hebben, winnen.

Hoe zit dit, hoe valt de ene tekst te rijmen met de andere? Ik denk dat het niet te rijmen valt. Het hangt samen met wat mensen overkomt in de wondere wereld waarin God ons laat leven.

Macke’s Koorddanser

Maar…

Maar met Maria’s loflied bij Lucas en met de Bergrede van Matteüs ga ik toch de andere kant belichten.

Ik gebruik het schilderij Seiltänzer (Koorddanser) van August Macke. Toen de Eerste Wereldoorlog begon in 1914, meldde hij zich meteen als vrijwilliger in het Duitse leger om de Fransen een lesje te leren. Terwijl hij met verschillende Franse schilders bevriend was!1 Het kwam hem duur te staan; al na twee maanden sneuvelde Macke, pas 27 jaar oud. Een groot verlies voor de schilderkunst, want Macke had toen al een grote naam. Zijn stijl bevond zich op de grens van kubisme en expressionisme. Zelf schreef hij in 1913 dat in de afbeelding vlakverdeling en tijd niet te scheiden zijn.2 Dat wordt duidelijk, zegt hij, wanneer een schilderij in een lange smalle gang hangt en men er langzaam aan voorbij loopt. Dat roept een gevoel op, een levendigheid, die een grote spanning geeft, hetzij in het leven zelf, de sprong van vreugde naar lijden, hetzij in de zich langzaam ontvouwende kracht als een voorjaarsdag aanbreekt.

Het gevoel dat Macke beschrijft, is goed merkbaar wanneer men bij de Koorddanser de blik verandert vanaf de gele driehoek linksonder en meegaat met de ogen van de toeschouwers die gespannen naar de kunsten van de koorddanser kijken.3

Macke, Seiltänzer (1914)
August Macke, Seiltänzer (1914)

Nog geen half jaar voordat Macke dit werk schilderde had hij met zijn vrouw Elisabeth een reis gemaakt naar de Thunersee in Zwitserland. Zij vertelt later dat ze in Thun, zolang de avonden nog mild waren, wel eens naar de marktplaats liepen, waar de beroemde artiestenfamilie Knie optrad. Het waren vooral koorddansers. “Ze liepen op een touw dat over de breedte van de markt was gespannen en aan de einden verlicht werd door een guirlande van lichtjes langs de muren. Straatverlichting was er nog niet; verder was het donker op de markt, met daarboven de nachtelijke hemel vol sterren. Alleen de burcht en de kerk op de berg, helder beschenen door hun lampen, straalden in mystiek licht.” Aldus, later, de weduwe Elisabeth Macke.4

Macke’s schilderij en Matteüs’ gelijkenis

Maar nu maak ik er verder mijn eigen verhaal van, ter illustratie van de tekst van Matteüs over de gelijkenis van de talenten. Drie van de gebroeders Knie waren koorddansers. De eerste danser was een echte durfal, ik zag hem zwaaien met zijn armen; hij maakte zelfs kleine sprongetjes. Je kon de spanning van het publiek voelen: zou het wel goed gaan? Ik kreeg er de koude rillingen van.

De tweede, hier in beeld, had minder bravoure. Hij gebruikte een stok om in balans te blijven en schuifelde heel voorzichtig, voetje voor voetje over het koord. Het lukte hem, hij bereikte de overkant, maar hij kreeg, nogal wiedes, heel wat minder applaus dan zijn broer. Zou de derde man, broer Hans, het beter doen? Kwam nu het klapstuk?

Het duurde een hele tijd, het publiek werd rumoerig, sommigen begonnen te scanderen: Hans Knie! Hans Knie! Maar toen gingen de lichtjes uit. Het spektakel was voorbij.

Wij toeschouwers dropen af, we hadden meer verwacht. Waar was die derde broer, die Hans Knie, gebleven? Ze zeiden dat hij z’n broers achterna was gegaan, aan de overkant van de markt. Ik liep met de anderen mee, naar het café, dat een grote zaal had. En inderdaad, daar waren de broers, alle drie. Vreemd genoeg zaten ze naast elkaar vlak voor een podium. Daarop, achter een lange tafel, zaten een heleboel mannen, ik telde er dertien.

De middelste, een oudere man, voerde het woord. Was dat soms hun vader? Hij zei tegen de eerste koorddanser: “Mijn zoon, je hebt het er weer heel goed van afgebracht! Mijn complimenten; ik ben trots op je! Ga zo voort, ik hoef je niets meer te leren.” Daarna wendde hij zich tot de tweede koorddanser en zei tegen hem iets soortgelijks. Wel voegde hij eraan toe: “Je moet nog wat vrijer leren lopen. Probeer het eens zonder die stok. Je vertrouwen kan nog groter worden.”

Iedereen die mee naar binnen was gelopen in de zaal, kon het eens zijn met de man die sprak en die we maar vader Knie zullen noemen. Wat zal hij tegen de derde zoon zeggen? Daar kwamen we immers voor.

“Sta op, Hans Knie, ik heb je wat te zeggen.”

Hij keek hem streng, maar niet onvriendelijk aan. “Je hebt nog steeds niet de moed gevat om een passend lid van onze Knie-familie te worden. Je twijfelt nog steeds, of je bij ons wilt horen of niet. Zo kom je niet verder, jongen. Zolang je twijfelt, kun je niet op het touw stappen en zolang hoor je niet echt bij ons. Want als je er wel op zou stappen, donder je naar beneden en val je te pletter op de straatkeien.

Zal ik je nog één keer bij de hand nemen, eerst beiden naast elkaar, ieder op een touw dat op straat ligt, en dan steeds een half metertje hoger?

Je hoort bij ons, Hans, ik weet dat je bij ons wilt horen, we gaan oefenen. Morgen…, overmorgen…, de dag na overmorgen…, altijd door…, Hans.”

Noten

1. Vergelijk uitgebreid Oorlogshelden, onder Essays, over dit thema.
2. August Macke, Brief aan Bernhard Koehler, 30.3.1913, in: A. Hüneke (red.), Der Blaue Reiter, Stuttgart 2011, p. 268v.
3. Zie voor nadere uitleg van deze wijze van kijken, “Macke, August”, in: Lexikon der Kunst, Bd. 7, Ed. Dörfler, p. 348.
4. Zie Anna Mesure, Macke, Taschen, 2007, p. 71v.