Albert Ploeger Kunstmeditaties

(Categorie: Essays)

Nazisme, een spiritualiteit van het kwaad – Ödön von Horváth en zijn strijd tegen de spiritualiteit van het nationaal-socialisme

omslag Horvath: Jugend ohne Gott

Een satanische spiritualiteit

Er zijn veel vormen van spiritualiteit in religies en levensbeschouwingen, die de mens positief kunnen beïnvloeden. De ideeën van Hitler en Himmler zijn daarvan een tegenpool: de ideologie van het nazisme is een spiritualiteit van het kwaad. In zijn roman Jeugd zonder God(1) beschrijft de Duits-Hongaarse schrijver Ödön von Horváth aangrijpend, half-biografisch, zijn weg naar een kritisch verstaan van zijn eigen leven en van de nationaal-socialistische samenleving waar hij in Beieren deel van uitmaakte.

Het gaat in zijn roman om het tijdsbeeld van een samenleving met een satanische spiritualiteit. Het nazisme was zo openlijk bruut en haatdragend naar tegenstanders, dat het onvoorstelbaar lijkt hoezeer het vat kon krijgen op een heel volk. Men had de Duitsers na de verloren oorlog in 1918 echter diep vernederd, gebrandmerkt, ontdaan van land en koloniën, gedwongen tot te zware herstelbetalingen. Het volk was geheel murw geslagen. Maar hoe verdoofd ook, elke mens en elk volk verlangt naar leven: brood en waardering. De waanzinnige denkbeelden van de nazi’s vonden een warm onthaal bij een ontgoocheld volk. Niet in het minst hun religieuze ideeën. In zijn hoofdwerk Der Mythus des 20. Jahrhunderts postuleerde Alfred Rosenberg de aflossing van het Christendom door een ‘Religion des Blutes’. De Reichsführer-SS Himmler voelde zich zeer betrokken bij Germaanse Mythologie, zoals in de Edda, bij volks-racistische esoterie, bij Hindoeïsme, Boeddhisme en meditatie. Hij droeg altijd een uitgave van de Bhagavad Gita bij zich. Esoterische leer en oosterse mystiek werden gedeeltelijk door de SS overgenomen.

Natuurlijk bevatten de Edda(2), de Bhagavad Gita en andere religieuze werken veel goeds en werden ze door de nazi’s misbruikt. Ze haalden er uit wat in hun kraam te pas kwam, zoals ze dat ook deden met werk van Goethe, Hölderlin en Nietzsche.

De geschiedenis van de oude stad Quedlinburg werd door de SS-leider Heinrich Himmler aangegrepen voor religieuze propagandadoeleinden(3). In 1936 werd in de Sint-Servaaskerk in Quedlinburg het overlijden van Hendrik de Vogelaar, de eerste Duitse keizer van het Heilige Roomse Rijk, op 2 juli 936, grootschalig herdacht. Himmler had van mensen in zijn omgeving de bijnaam König Heinrich gekregen; hij zou een reïncarnatie zijn van de keizer en zou zelfs gesprekken met zijn voornaamgenoot gevoerd hebben. Na 1936 werden op de tweede juli de plechtigheden, die onderdeel waren van de Derde-Rijk-ideologie, liturgisch herhaald. De term ‘Das dritte Reich’ werd overigens in 1939 door Hitler afgewezen, al verdween ze niet. Hij sprak sindsdien liever over het ‘Großgermanisches Reich’. In 1937 werden de Sint-Servaaskerk en de crypte van de Sint-Wigbertkerk ontnomen aan de protestantse eredienst. Het gotische koor van de Sint-Servaas werd geromaniseerd en ingericht als SS-heiligdom. In dat jaar werd het gebeente van Hendrik de Vogelaar daar zogenaamd gevonden en ceremonieel herbegraven. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog werd ontdekt dat het beenderen waren van een abdis van het vroegere klooster.

Himmler in Quedlinburg
Heinrich Himmler op het Heinrichsfeest in de Stifskerk Sint-Servaas te Quedlinburg (1938).

Een belangrijk onderdeel van het religious samenraapsel waar Himmler van uit ging, was de Glaciale Kosmogonie, de wereld-ijs-leer, verbonden met de mythe van Atlantis (of Thule), het aardse paradijs waar ooit de Teutoonse Ariërs leefden. Dit verloren paradijs moet teruggewonnen worden door het herwinnen van raciale zuiverheid, via mystiek leiderschap en Arische wetenschap. Vooral de mythe van Atlantis sprak leidende nazi’s aan. Himmler e.a. stichtten een studiegroep voor spirituele geschiedenis, Deutsches Ahnenerbe, die in concentratiekampen proeven deed met het invriezen van mensen. Hoe satanisch kan zogenaamde spiritualiteit worden!

Jeugd zonder God

In zijn roman Jeugd zonder God beschrijft Ödön von Horváth aangrijpend zijn eigen weg vanuit deze kwade spirituele weg naar een kritisch verstaan van het leven. Hij stamt uit een Hongaars diplomatengezin dat langdurig in Beieren verbleef. In 1922, hij is dan eenentwintig jaar oud, houdt hij zijn studie voor gezien en vestigt zich als toneelschrijver. De meeste tijd woont hij in Murnau, maar ondanks het succes van zijn stukken lukt het hem niet in Oberbayern de Duitse nationaliteit te verkrijgen. Na ruzies met nationaalsocialisten moet hij in 1933, het jaar dat Hitler de Duitse verkiezingen wint, Murnau zelfs verlaten. Hij probeert zich nog enigszins aan te passen en meldt zich in 1934 in Berlijn als lid van de nationaalsocialistische schrijversbond. Het devies van Von Horváth blijft echter: “Er is voor mij één wet en dat is de waarheid”. Daarom wantrouwt men hem, zijn stukken hebben altijd een kritische inhoud die niet strookt met de ene waarheid van het nazisme. Nog in hetzelfde jaar wordt hij uit de bond gezet. Een jaar later mogen zijn stukken niet meer gespeeld worden en moet hij Duitsland verlaten.

In 1937 verschijnt zijn half-biografische bewogen en spannende thriller Jeugd zonder God, echter niet meer in het Duitse taalgebied maar in Amsterdam. Meteen volgen vertalingen, o.a. in het Nederlands. Ondanks dit succesje wordt hij depressief, want hij is verknocht aan zijn moedertaal en heeft financiële problemen. Hij is een zwerver geworden en komt uiteindelijk terecht in Parijs. Een vreemd ongeluk maakt een einde aan zijn leven. Hij loopt op de Champs-Élysées waar tijdens een kort onweer een afbrekende boomtak hem dodelijk treft.

Jeugd zonder God speelt in het Nazi-Duitsland van 1936. De leerlingen van een stedelijk gymnasium worden opgevoed tot fanatisme. Ze waren direct na de dramatisch verlopen Eerste Wereldoorlog geboren in een cultureel en economisch chaotische periode. Velen hadden geen idee meer van wat waarheid en gerechtigheid zouden kunnen betekenen. Er heerste in Duitsland in moreel opzicht een akelig koude sfeer. Dat was een vruchtbare bodem voor een fascistische “spiritualiteit”. Alleen het Germaanse, het Arische ras, had op aarde recht van leven. In een plaatjesalbum van de Olympische Spelen van Berlijn in 1936 staat het zo:

“Hoewel zich donkere wolken samenpakken boven Europa, zwemt Duitsland als een eiland van vrede in de zee der naties. Het Duitse volk is onder leiding van haar Führer weer tot zichzelf gekomen en schrijdt vast en zeker door de maalstroom van de tijd. In dit licht kreeg het de Olympische Spelen toegewezen, geleid door de wil van Adolf Hitler die de jeugd uit de hele wereld in de Duitse Heimat riep. (…) De aanblik van de triomfweg van Berlijn naar het stadion was overweldigend: Niet Berlijn, niet het Rijk, “das Deutschtum der Welt” glansde in het trotse en schitterende feestgewaad.”

“Deutschland über alles!” Op school leerde men mensen te verachten die anders waren of anders dachten. Rassenhaat en een kadaverdiscipline spraken vanzelf. De kinderen werden vanaf twaalf jaar geoefend in het oorlogshandwerk. De nationaalsocialisten begonnen vanaf 1933 leerboeken voor alle vakken te herschrijven volgens hun ideologie. In Thüringen en Oberbayern waar zij al eerder de meerderheid hadden, bevatten wiskundeopgaven geregeld verborgen gevoelens van onmenselijkheid en haat. “Een gekkenhuis kost 240.000 RM. Hoeveel Duitse gezinnen kunnen voor dat geld een gezinswoning krijgen, als zo’n woning 12.000 RM. kost?” En: “een vijfde van alle joodse kinderen in Berlijn, gaat naar het hoger onderwijs. Hoeveel Arische leerlingen zouden dat onderwijs volgen, indien er percentagegewijs evenveel kinderen van Duitse ouders naar dit onderwijs zouden gaan?" (volgen statistieken om deze berekening te kunnen maken).

Bij het vak Duits, dat taal, aardrijkskunde en geschiedenis omvat, worden bronnen zodanig misbruikt, dat ze de Duitse afkomst verheerlijken en motiveren tot oorlogsvoering. Bij aardrijkskunde gaat het om “Het volk zonder ruimte” dat recht heeft op meer grondgebied. Om “Blut und Boden”. Bij geschiedenis om revanche op Frankrijk en om rassenwaan.

De hoofdpersoon in Von Horváths roman, een leraar aardrijkskunde, heeft opstellen nagekeken over het door de overheid verplichte onderwerp “Waarom heeft ons land koloniën nodig?” De leerlingen, rond de veertien jaar, schrijven vaak slecht maar weten wel dat hun land te weinig grondstoffen heeft. Hij durft ze niet aan te spreken over de inhoud, behalve bij N, die het erg bont heeft gemaakt.

“’Je schrijft’, zei ik, ‘dat wij blanken cultureel en qua beschaving boven de negers staan, en dat zal wel kloppen. Maar je mag toch niet schrijven dat negers er niet toe doen, of ze namelijk kunnen leven of niet. Ook de negers zijn toch mensen.’ N zag mij een ogenblik strak aan en toen gleed er een onaangename trek over zijn gezicht. Of vergiste ik mij? Hij nam zijn schrift, met een goed cijfer, aan met een correct gebaar en ging weer zitten.

Ik had me niet vergist. Reeds de volgende dag kwam de vader van N, meester-bakker, op mijn spreekuur. Ik neigde mij zoals het hoort en vroeg hem te gaan zitten, maar hij bleef staan. ‘Mijnheer (Herr Lehrer), ik ben hierheen gekomen voor een zeer ernstige zaak, die zeer wel zwaarwegende gevolgen kan hebben. Mijn zoon Otto deelde mij gistermiddag heel opgewonden mee, dat u, mijnheer, een werkelijk ongehoorde opmerking had gemaakt…’ ‘Ik?!’ ‘Jazeker, u!’ ‘Wanneer?’ ‘Tijdens de aardrijkskundeles. De leerlingen schreven een opstel over koloniale problemen en toen zei u tegen mijn zoon Otto: Ook de negers zijn mensen. U zult wel begrijpen wat ik bedoel?’ ‘Nee’. Ik wist het werkelijk niet. Hij keek mij onderzoekend aan. God, wat moet die man dom zijn, dacht ik.

‘Dat ik hierheen ben gekomen’, begon hij weer langzaam en met nadruk, ‘heeft als reden het feit, dat ik vanaf mijn vroegste jeugd streef naar gerechtigheid. Daarom zeg ik u: is die verdachte uitspraak van uw kant over de negers in deze vorm en in deze samenhang gedaan of niet?’ ‘Ja’, zei ik en moest lachen: ‘Uw komst hierheen is dus niet voor niets!’ ‘Betreur het eerder’, onderbrak hij mij grofweg, ‘Ik ben niet in de stemming voor grapjes! Bent u zich er nog niet bewust van, wat zo’n uitspraak over de negers betekent?! Dat is sabotage tegen het vaderland! Oh, mij maakt u niets wijs! Ik weet maar al te goed langs welke heimelijke wegen en met wat voor perfide streken het gif van uw humaniteitsdwaasheid onschuldige kinderzielen probeert te ondergraven!’

Nu werd het mij echt te bont! ‘Neemt u mij niet kwalijk’, barstte ik los, ‘Dat staat toch al in de Bijbel, dat alle mensen mensen zijn!’

‘Toen de Bijbel geschreven werd, bestonden er nog geen koloniën zoals wij ze nu kennen’, doceerde rotsvast de meester-bakker. ‘Een Bijbel moet men in overdrachtelijke zin verstaan, beeldend of helemaal niet! Mijnheer, gelooft u dan, dat Adam en Eva letterlijk geleefd hebben of is het maar beeldspraak? Nou dan! U zult zich er niet uitredden door het over onze lieve Heer te hebben, daar zal ik wel voor zorgen!’

‘U zult nergens voor zorgen’, zei ik en wees hem met beleefde aandrang de deur. Ik poeierde hem af. ‘Bij Philippi zullen we elkaar weer zien!’ riep hij mij nog toe en verdween.”

De meester-bakker lichtte de inspectie in en de leraar werd bij rector Philippi geroepen. Hij toonde begrip maar zei wel dat hij er bij herhaling uit zou vliegen. De rector was duidelijk veranderd, en de leraar zei tegen hem dat hij begreep, dat hij gedwongen was zo te handelen. Maar Philippi ging voor hem staan en zei heel ernstig: ”Jonge man, bedenk wel, er is geen sprake van dwang. Ik zou immers de geest van deze tijd kunnen weerspreken en mij door een meester-bakker kunnen laten opsluiten; ik kon hier toch weggaan, maar ik wil niet weggaan, ja, zeker, ik wil niet! Want ik wil mijn leeftijdsgrens bereiken, om mijn volle pensioen binnen te halen.”

Wanneer de klas zich in een door allen ondertekende brief uitspreekt voor een andere leraar aardrijkskunde, brult de erbij geroepen rector dat het meteen afgelopen moet zijn met zoveel brutaliteit. Ze houden zich gedeisd. Ze willen gehoorzamen, ze willen moedige soldaten worden. Ze willen zich opofferen voor wat rechtvaardig is in hun ogen: dat wat het eigen volk van nut is. Want dat zegt de radio. En dat had men zich reeds in 1936 eigen gemaakt. Wat ons niet aanstaat maakt moord, roof, brandstichting en meineed geoorloofd. Zo is dat. In het vervolg van de roman komt het allemaal naar voren; men kan het spannende verhaal verder zelf lezen.

Jeugd zonder God, een tijdsdocument over het nazisme met haar spiritualiteit van het kwaad.

(1). Ödön von Horváth, Jugend ohne Gott (1937), DTV, München 2010.
(2). Vgl. K.H. Miskotte, Edda en Thora, Amsterdam 1939.
(3). Onderstaande gegevens vond ik op de Duitse websites van wikipedia over Drittes Reich en St. Servatius (Quedlinburg).