Albert Ploeger Kunstmeditaties

(Categorie: Essays)

Ontmoeting met Hölderlin

Een verwarrende belevenis

Toen Joke en ik in oktober 1990 de oude universiteitstad Tübingen bezochten, bestegen we ook de trappen van de Hölderlin-turm; links op de foto, gelegen aan de Neckar.

Daarboven in zijn torenkamer had ik een van de meest verwarrende belevenissen van mijn leven. Die ervaring hing samen met mijn godsdienstige achtergrond, met mijn vooringenomenheid over mij onbekende theologische en filosofische denkwijzen, en in het bijzonder met het feit dat ik vaak nadenk over dood en leven. Ik was erg onder indruk van het verhaal over Hölderlins leven, waar ik weinig van wist, maar waar op deze plek geen ontkomen aan was.

Höderlintoren Tübingen

Hölderlin had mij namelijk nooit erg aangesproken. Hij was mij vooral bekend als dichter, maar op dat terrein hield ik mij bijna alleen bezig met Nederlandse naoorlogse dichters. En zijn filosofische achtergrond had toen mijn belangstelling niet, al hadden wij ons wel met een leesgroep door de Phänomenologie des Geistes uit 1807 van zijn studievriend Hegel geworsteld.

Hölderlin had een beloftevolle jeugd en stond goed bekend bij andere filosofen. Hij studeerde in de tijd van de Franse Revolutie, die de gemoederen in heel Europa in beweging bracht. Hölderlin en zijn studiegenoten zagen de revolutie als het begin van een nieuwe tijd, waarin de mens zich maximaal zou ontwikkelen tot een vrij en verlicht wezen. Hij hield veel van de Griekse cultuur, die toen neo-classicistisch werd beleefd. Maar zijn piëtistische opvoeding en theologische studie bleven ook steeds een grote rol spelen. Tenslotte was het Duitse idealisme voor hem een factor van belang: Schelling en Hegel waren goede vrienden en collega’s van Hölderlin. Over en weer beïnvloedden ze elkaar met ideeën die hun weerslag hebben gekregen in Hölderlins werk.

Hegel, Schelling, Höderlin
De drie vrienden rond 1805: Hegel (1770-1831), Schelling (1775-1854), Hölderlin (1770-1843)

Hij was zeer succesvol vanaf het begin van zijn carrière. Maar na een aantal jaren overkwam hem iets vreselijks. Zijn schizofrene aanleg leidde ertoe dat hij na persoonlijke tegenslagen volstrekt waanzinnig werd. Het was ongeveer op de helft van zijn leven, toen hij het volgende gedicht maakte, dat mij zeer diep raakte, al kan ik zijn ervaringen niet persoonlijk navoelen. Ik leerde weer eens bij, wat mij geregeld, zoals ook daar in Tübingen, eerst in verwarring bracht.

Ik besef dat er zeer veel mensen zijn die het leven evenzo ervaren als Hölderlin in deze fase van zijn bestaan. Al kennen wij nu meer mogelijkheden om die “tweede helft van het leven” dan te verlichten. (Op dit laatste kom ik nog terug…)

Hälfte des Lebens1

Das Angenehme dieser Welt hab’ ich genossen,
Die Jugendstunden sind, wie lang! Wie lang! Verflossen.
April und Mai und Julius sind ferne, Ich bin nichts mehr,
ich lebe nicht mehr gerne!

Na een verblijf van een jaar in een kliniek werd hij ongeneeslijk verklaard en opgenomen in het huis van Ernst Zimmer en zijn familie. Zimmer was een geletterde timmerman uit Tübingen die Hölderlins Hyperion had gelezen en hem bewonderde. Hölderlin kreeg een kamer met een torenuitbouw die uitzag op de Neckar. Daar werd hij door Zimmer en diens familie maar liefst 36 jaar liefderijk verzorgd tot zijn dood in 1843. De Universität Tübingen noemt dit de meest solidaire daad uit de Duitse literatuurgeschiedenis.2

Uit de brieven van Ernst Zimmer aan Hölderlins moeder blijkt dat hij tamelijk rustig zijn dagen doorbracht met op en neer lopen, het hardop declameren van klassieke werken en pianospelen. Daarnaast schreef hij stapels papier vol; vaak onzinnig gekrabbel, veel half voltooide rijmen, bijvoorbeeld:

“Süss ists
und genährt zu sein vom Schönen
Der Welt,
Denn
….
Gottes Lohn
So schlägt die Leier Apoll

Und zu schauen
Die Länder

Ist dir gegeben.”3

En in mindere mate: Gestalt und Geist:

“Alles ist innig
Das scheidet
so birgt der Dichter
Verwegner! möchtest von Angesicht zu Angesicht
Die Seele sehn
Du gehest in Flammen unter.”4

Toch schrijft hij ook een enkele keer nog een volledig gedicht. Zo maakte hij, waarschijnlijk niet lang nadat Zimmer hem had opgenomen, voor hem een prachtig gedicht, waarmee ik deze voor mij erg leerzame herinnering aan ons bezoek afsluit:

An Zimmern

Die Linien des Lebens sind verschieden
Wie Wege sind, und wie der Berge Grenzen.
Was hier wir sind, kann dort ein Gott ergänzen
Mit Harmonien und ewigen Lohn und Frieden.5

Hölderlins levensloop

Johann Christian Friedrich Hölderlin werd geboren op 20 maart 1770 in Lauffen aan de Neckar. Twee jaar na de dood van zijn vader in 1772 hertrouwde zijn moeder, maar het gezinsgeluk duurde niet lang: in 1779 overleed zijn stiefvader. “Die Väter sterben, die Mutter bleibt”, schrijft Rüdiger Safranski in zijn biografie van Hölderlin met als ondertitel “Komm! Ins Offene, Freund!”6 Het verdriet over dit verlies maakte diepe indruk op de jonge Hölderlin; in 1799 schreef hij in een brief aan zijn moeder: “Toen mijn tweede vader stierf, wiens liefde zo onvergetelijk voor mij is, toen ik mij met een onbegrijpelijke pijn wees voelde, en uw dagelijkse droefheid en tranen zag, toen stelde mijn ziel zich voor het eerst op deze ernst in, die mij nooit geheel verliet, en echt met de jaren enkel kon groeien.” Behalve dit verlies maakte de landelijke omgeving van eerst Lauffen en later Nürtingen een blijvende indruk op de jonge Hölderlin: de schoonheid van de natuur zou een telkens terugkerend thema in zijn werk worden.

Potloodschets vanHöderlin
Potloodschets door vrienden,
gedateerd 23 juli 1823.

Waarschijnlijk voelde ik mij aangetrokken tot Hölderlin omdat ik beide gevoelens zelf ook in sterke mate ken: Mijn vader stierf toen ik acht jaar was; ik zal het verdriet van mijn familie nooit vergeten; de natuur werd mijn eerste liefde.7

Reeds als 16-jarige wist Johann Hölderlin dat hij geen predikant wilde worden, zoals zijn moeder wenste. Zonder haar te schofferen heeft hij altijd vastgehouden aan zijn oorspronkelijke verlangen om letteren te studeren. Aan zijn zus schreef hij dat zijn eigenlijke wens was om ‘in rust en ingetogenheid te leven – en boeken te kunnen schrijven zonder daarbij honger te lijden’. En in een brief aan zijn moeder bekende hij: ‘Bij gelegenheid moet ik u zeggen dat ik sinds jaar en dag vastbesloten ben om nooit te trouwen’.

In 1788 vertrok Hölderlin toch, 18 jaar oud, naar Tübingen om theologie te studeren aan het Tübinger Stift, het seminarium van de protestantse kerk in Württemberg. De levensomstandigheden werden er echter niet beter op; in de zomer van 1790 schreef hij aan zijn moeder: ‘(…) mijn lichamelijke en psychische omstandigheden zijn ontstemd in deze omgeving; u kunt concluderen dat de immer voortdurende ergernis, de beperking, de ongezonde lucht, het slechte eten, mijn lichaam wellicht eerder zijn krachten ontnemen dan in een vrijere omgeving. U kent mijn temperament, dat zich juist doordat het temperament is, simpelweg niet laat ontkennen, zo weinig als het geschikt is voor mishandelingen, voor druk en verachting. O lieve mama! Waar mijn vader zaliger zo vaak zei dat “zijn universiteitsjaren zijn meest aangename waren”, daar zal ik eens moeten zeggen “mijn universiteitsjaren hebben mijn leven voor altijd bitter gemaakt”’. Gebukt onder de druk en dwang die het leven in Tübingen met zich bracht, zette Hölderlin door. Zijn hechte vriendschap met de beide – eveneens – toekomstige filosofen Hegel en Schelling, die ook aan het Tübinger Stift studeerden, was een welkome verlichting. In de herfst van 1793 kwam een einde aan de kwelling: Johann Hölderlin verliet Tübingen met een goed eindresultaat.

Aangezien een kerkelijke loopbaan het tegendeel was van wat Johann wilde, moest hij een andere manier vinden om in zijn levensonderhoud te voorzien. Hij koos, net als Hegel, voor de destijds eerbare optie om Hofmeister te worden, een inwonende huisleraar. Daarnaast schreef hij gedichten en proza, die hem blijvend beroemd zouden maken. Zijn eerste positie als huisleraar was in Waltershausen op een zeer afgelegen landgoed, in de jaren 1794-1795. De vrouw des huizes was bevriend met Goethe en Schiller en introduceerde Hölderlin bij hen. In deze tijd waren de klassieken, vooral de Griekse, sterk in de mode bij geletterde mensen. Maar het ging hen om literatuur en andere kunsten, en niet om de godsdienst. Bij Hölderlin lag het anders. Hem boeide de mythisch-godsdienstige geest van de Grieken, net als Goethe en Schiller, die hij beiden bezocht heeft. Wat Goethe zeer aansprak en Schiller uitermate boeide, de Griekse godenwereld, kreeg voor Hölderlin echter existentiële betekenis. Hij las Schillers Über Anmut und Würde, waarvan hij zei dat hij dit werk het beste vond van wat hij ooit gelezen had op het gebied van de versmelting van gevoelens en fantasie.8 Dit samengaan van poëtische geest en filosofische gedachten zag Hölderlin als ideaal, zoals hij het zou weergeven in zijn Hyperion.

Susette Gontard
Susette Gontard.

Begin 1796 werd Johann aangenomen als huisleraar voor de oudste zoon van Jakob Gontard en diens vrouw Susette in Frankfurt. Susette Gontard heeft zijn verdere leven beslissend bepaald. Zij werd Johanns hartsvriendin en het model voor Diotima9 in zijn roman, Hyperion oder der Eremit in Griechenland. Aan dit werk was hij al begonnen voordat hij naar Frankfurt ging, maar Susette inspireerde hem om er serieus aan te gaan werken.

Het eerste jaar bij de Gontards lijkt een gelukkige tijd te zijn geweest voor Hölderlin. In 1798 verliet hij echter na een heftige ruzie met Gontard het huis. Ik vermoed dat zijn opdrachtgever er achter kwam dat Susette en hij een relatie hadden. Hij zocht zijn toevlucht in het nabijgelegen Homburg, waar hij onderdak vond bij zijn vriend Isaak von Sinclair. Sindsdien had hij heimelijk nog wel tot mei 1800 contact met Susette Gontard. Van haar zijn de woorden overgeleverd: “ Ich weine wohl oft bittre, bittre Tränen, aber eben diese Tränen sind es, die mich erhalten.

In Homburg maakte hij een begin met een ander belangrijk werk, Der Tod des Empedokles. In de jaren 1797-1799 werkte hij er aan, en al bleef het onvoltooid, het is toch een lijvig en leesbaar werk geworden. Hölderlin zelf gebruikte het uitvoerig als “Grund” toen hij zijn artikel Über das Tragische (winter 1799) schreef.

Lichamelijk en geestelijk verzwakt na de affaire Gontard pakte Hölderlin zo goed als het ging zijn leven weer op. Zijn werk kreeg wel lof, maar slechts een paar gedichten zijn tijdens zijn ’gezonde’ leven uitgegeven. Tijdens enige perioden als huisleraar, onder anderen in Bordeaux, vertaalde hij de Treurspelen van Sophocles uit het Grieks. Op één van de gedichten uit die tijd, Der Archipelagus, kom ik hieronder nog terug. Maar na de dood van Susette in juni 1802 ging het helemaal mis met zijn gezondheid. Hij kwam in verwarde en verwaarloosde toestand terug uit Bordeaux in zijn geboortestreek.

Höderlin door Luise Keller 1842
Schets door Luise Keller uit
1842, een jaar voor zijn dood.

Zijn vrienden herkenden hem nauwelijks. Hoewel Hölderlin last had van woede-uitbarstingen leek er na enige tijd toch een algehele verbetering op te treden in zijn toestand. Hij verbleef twee jaar thuis bij zijn moeder in Nürtingen. Rond die tijd, zeg 1803, dichtte hij de Patmos-hymne, geschreven voor de landgraaf van Hessen-Homburg. Het uitgangspunt is de openbaring van de apostel Johannes op Patmos. De landgraaf heeft het thema voorgeschreven: het moet volgens Safransky de beleving van de geest van het christendom benadrukken tegenover verstarring en onttovering die de Verlichting bracht.

Isaak von Sinclair nodigde hem uit om bij hem in Homburg te komen wonen, waar hij in 1804 voor Hölderlin een positie als hofbibliothecaris regelde. Maar Sinclair, die Napoleon steunde, kwam in 1805 tijdens een proces van hoogverraad tegen de keurvorst van Württemberg zelf in de problemen, wat ook Hölderlin raakte. Zijn geestelijke toestand verslechterde zozeer, dat men hem in september 1806 naar een psychiatrische instelling in Tübingen bracht. Toen hij in 1807 als ongeneeslijk uit de kliniek was ontslagen werd hij, zoals gezegd, opgenomen in het huis van Ernst Zimmer.

Ook tijdens zijn ziekte vond zijn werk nog aftrek, en hij kreeg veel bezoek van vrienden, maar vooral van mensen die nieuwsgierig waren hoe het de filosoof en dichter vergaan was.

Hyperion

Hyperion is het belangrijkste niet-lyrische werk van Hölderlin,10 die zeer geboeid was door de antieke mythologie waarin Hyperion de zoon van de hemel (Oeranos) en van de aarde (Gaia) is. Het boek begint met een grafspreuk van Ignatius van Loyola, bepaald geen protestant, maar kennelijk vond de Duitser van protestantse huize de spreuk wel toepasselijk: “Niet beperkt worden door het grootste en toch omsloten worden door het kleinste is goddelijk”.

Bij Hölderlin lopen twee Hyperions door elkaar, de mythologische en de persoon waar de roman mee begint en die brieven schrijft aan een eveneens door Hölderlin bedachte Duitse man, Bellarmin. Hölderlin had geen goed woord over voor de Grieken uit zijn eigen tijd; hij noemt ze ongelofelijk laf.11 Zijn kennis over Griekenland, waar hij zelf nooit geweest is, heeft hij zowel geografisch als historisch uit redelijk betrouwbare bronnen. Hyperion en Bella rmin zijn verbonden door hun grote onvrede over het leven, zowel in Duitsland als in Griekenland. Want hij scheldt ook op de Duitsers: “Ihr seid tatenarm und gedankenvoll.”12

De opbouw in briefvorm herinnert aan Goethe’s Werther en Rousseau’s La nouvelle Heloïse (Julie).13 Bij Hölderlin is er echter geen sprake van directe beleving van de personages die hij beschrijft, maar van reflectie op hen. Hölderlin beoefent hier “transcendentaalpoëzie”:14 “De schrijvende heremiet Hyperion lijkt niet meer op de Hyperion, waarover hij vertelt. Hij bevindt zich op een hogere trede als het oorspronkelijke ik, dat liefhad, streed en leed”.

Hyperion schrijft Bellarmin: “Der liebe Vaterlandsboden gibt mir wieder Freude und Leid. Ich bin jetzt alle Morgen auf den Höhn des Korintischen Isthmus, und, wie die Biene unter Blumen, fliegt meine Seele oft hin und her zwischen den Meeren, die zur Rechten und zur Linken meinen glühenden Bergen die Füsse kühlen.”15

Wij zijn er, anders dan Hölderlin, in 2002 zelf even geweest. Ik zocht het op in ons plakboek over Griekenland, dat ook na 20 jaar nog steeds de doordringende geuren verspreid van de ingeplakte stukjes kruiden; deze isthmus of landengte is een schitterende plek, waar je aan de noordkant de golf van Korinthe ziet en aan de zuidkant de golf van Aegina. “De liefde voor de vaderlandse bodem geeft me weer vreugde en leed”, schrijft Hyperion hier aan Bellarmin, maar meteen vervolgt hij dat “het gescheeuw van de jakhals die onder de steenhopen van de oudheid zijn wilde graflied zingt, mij doet opschrikken uit mijn dromen.” “Freude und Leid”, ze zijn en blijven bij Hölderlin bijna steeds onafscheidelijk. Dat geldt zowel in zijn persoonlijk leven als in zijn werk.

Hölderlin bedacht dat hier, in het antieke Hellas, Hyperion zijn geliefde Diotima vond. Haar naam stamt uit Plato’s Symposium, waar de priesteres Diotima het wezen van de liefde, Eros, verklaard had.16 Hyperions geliefde was ook priesteres, maar ze was duidelijk anders dan de vrouw uit het Symposium, want “zij had niets van de gekunstelde kennis van de wereld; ze scheen zo weinig te zeggen, en zei zoveel. Eens begeleide ik haar in de late schemering naar huis; als dromen streken dauwende wolkjes neer op de weiden, als helden die naar ons luisterden, keken de zalige sterren door de twijgen – zij zei tegen mij: hoe schoon! En ik, zo ongeveer als kinderen met elkaar praten: het is helemaal voor ons… Dat kan ik mij indenken, antwoordt ze; ik stel mij de wereld het liefste voor als een huiselijk leven waar ieder zich schikt naar dat het goed is voor de ander, omdat dit uit je hart opkomt. We waren even stil; dan zei ik: Wij zijn dus kinderen van het huis, we zijn het en zullen het zijn.” Eeuwig zullen we het zijn, antwoordde zij.” “Bellarmin, schreef ik, je weet niet wat ik heb gezien en gehoord; jij zag het niet en hoorde het niet… Zij is zo zuiver, zo zonder behoeften… Zo goddelijk genoegzaam als zij, heb ik niets en niemand gekend.”17

Hyperion I 2, waaruit ik zojuist citeerde, begint heel concreet in het jaar 1770, het geboortejaar van Hölderlin. Griekenland is al jaar en dag bezet door de Turken, de Moslims, maar nu komt er (toen gelukkig!) een Russische vloot aan: “Die Griechen sollen frei sein, wenn sie mit aufstehn, den Sultan an den Euphrat zu treiben.” (…) Zijn vriend Alabanda heeft de moed om deel te nemen aan de strijd tegen de Turken. “Maar ik (Hyperion) ben te leeg, ‘müssig’ geworden, te zeer belust op vrede, te hemels, te traag”.18 Zijn geliefde Diotima hoopt dat hij niet mee gaat doen aan de strijd, tot één van zijn vrienden roept: “gelukkig is hij wiens leven wisselt tussen de vreugde van het hart en de kracht van de strijd”.

Dan wil zijzelf ook meestrijden, maar Hyperion vraagt alleen of zij, priesteres, de strijders wil zegenen. En hijzelf? Hij zegt: de rechtvaardige oorlog maakt elke ziel levend. Er zit een macht in mij, die ik niet kan weerstaan. Diotima voelt het aan: “Jouw volle ziel gebiedt het jou (…) je ziel niet volgen leidt vaak naar de ondergang (…) doe wat je moet doen; ik wil het dragen”. Want ze verwacht dat hij in de strijd ten onder zal gaan. Intussen straalt ze een ‘geniale rust’ uit; zij, die hem, Hyperion zo vaak in schitterende geestdrift tegemoet kwam. Er schoot een vlam in haar ogen vanuit haar gesmoorde borst. Het was haar daar te eng geworden voor al haar wensen en lijden. Iets groots, een zichtbare macht over alles, wat voelen kon, heerste in haar. “Ze was een hoger wezen, die niet meer bij de stervelingen hoorde. Oh mijn Diotima, had ik ooit gedacht dat het hiertoe zou leiden?”.

“Toch moest ik met hen meegaan. De dag van het afscheid kwam. Mijn medestrijders was de goddelijkheid van de liefde van Diotima en mij niet ontgaan; ze waren er blij over en wilden bij de scheiding, voordat ik mee op zou gaan ten strijde, ook mij zegenen. Diotima vroeg mij aan allen die bij het afscheid waren te vertellen over het Griekse verleden, zoals ik het van Homerus kende en haar gezegd had. Ik vertelde en aan het eind voelden wij ons allemaal sterker en gegroeid.”

Daarna gingen ze. Hyperion bericht zijn geliefde over hun veldtocht in de Peloponnesus.19 Ze staan op dat moment voor de ruïnes van het oude Sparta, de boven- en benedenstad van de vesting Mystras. Wij zijn er geweest en waren verbaasd dat zoveel schoons bewaard is gebleven. Maar het kreeg geen aandacht van Hölderlin, die er trouwens nooit geweest is en al zijn kennis van Griekenland uit gidsen haalde.

Pantanassaklooster
Pantanassaklooster en op de top de burcht.
Höderlintoren Tübingen
Peribleptosklooster uit de 14e eeuw.
Höderlintoren Tübingen
Fresco De geboorte van Christus in de geboortegrot, een bekende weergave van Jezus’ geboorte.

Diotima schrijft Hyperion wel, maar haar brieven komen meestal niet over. Haar geliefde beleeft veel oorlogsgeweld in de daarop volgende tijd, waarin hij moedig zou hebben gestreden aan de zijde van de Russen, de christenen (ja, het waren andere tijden!), tegen de Turken, de moslims. Eindelijk wil hij, als hij herstellende is van zware verwondingen, terugkeren bij zijn Diotima. Zij had hem geregeld berichten gestuurd waarin stond hoezeer zij naar hem verlangde. Hij schrijft haar dat ze samen over de Alpen kunnen vluchten naar een vrediger bergland.20 Zij is dan echter zeer verzwakt.

“Ben jij dan te groot geworden om nog weer terug te keren tot het geluk van de aarde? Verteert de heftige geestesvlam die ontstond aan jouw lijden, dan al wat sterfelijk is, in jou?”. Ach Diotima, is er in mij dan ook geen genezingskracht meer voor jou? Kun je niet meer terugdenken aan onze gouden dagen? Jouw beeld, met jou zin in het hemelse, heb ik nog als een huisgod gered uit de brand. Moet ik dat nu ook nog begraven? Moet ik rusteloos en zonder doel verder, van de ene vreemde plek naar de andere? Heb ik daarvoor leren liefhebben? Oh nee! Jij de eerste en jij de laatste! Je was van mij, je zult de mijne blijven.

Van Alabanda kreeg ik bericht, dat wij ontslagen waren uit de krijgsdienst. Als hij zijns weegs wil gaan komt hij er eindelijk toe om mij te bekennen dat hij een eed gezworen heeft en deze nu moet gaan inlossen. Hij moet deze opdracht zelf uitvoeren, omdat hij er van overtuigd is, dat mensen autonoom zijn en er geen god is die ons heeft verwekt en zaken voor ons oplost: “Ik geloof dat wij door onszelf zijn en slechts uit vrije wens (“Lust”) zo innig verbonden zijn met het Al.”

Hyperion antwoordt: “Dan is het in de hoogste betekenis waar, dat alles zonder vrijheid dood is.”. De “verlichte geest” Hölderlin / Hyperion geeft hiermee aan, dat het traditionele godsgeloof voor hem heeft afgedaan.

Intussen valt het afscheid de beide vrienden zeer zwaar. Als Alabanda weg vaart met een schip, roept Hyperion uit: “Weh! Alabanda! Alabanda! en een dof ‘Vaarwel’ hoorde ik vanuit het schip terugkomen.”. Hij had heel lang niet op zijn luit gespeeld, maar nu liet hij een Noodlotslied klinken:21 “Ihr wandelt droben im Licht auf weichem Boden, selige Genien! Glänzende Götterlüfte rühren euch leicht, wie die Finger der Künstlerin heiligen Saiten. / Schicksalslos, wie der schlafende Säugling, atmen die Himmlischen; Keusch bewahrt in bescheidener Knospe, blühet ewig Ihnen der Geist, und die seligen Augen blicken in stiller ewigen Klarheit. Doch uns ist gegeben, auf keiner Stätte zu ruhn, Es schwinden, es fallen die leidenden Menschen / blindlings von einer Stunde zur andern, wie Wasser von Klippe zu Klippe geworfen, Jahr lang ins Ungewisse hinab.”

Helaas, voordat Hyperion terug is van zijn omzwervingen, is Diotima overleden. Hyperion rouwt: “Bij de zaligen, waar Diotima nu is, wordt niet veel gesproken; in mijn nacht, in de diepte van mijn treuren is ook het verstand aan z’n einde. Maar ze is een schone dood gestorven en dat is wat mij verkwikt en wat mijn ziel mij teruggeeft.”22

Hyperion vertrekt later naar Duitsland, maar hij treft er geen echte mensen: “Barbaren zijn het van oudsher, door vlijt en wetenschap en zelfs door godsdienst nog meer barbaren geworden. Een ieder doet wat hij zelf wil… (“jeder -treibt- das Seine”). Er is weinig vrijheid en vrolijkheid aan ze te beleven. De vloek van de godverlaten onnatuur rust op hen… Zelfs bij de wilden is het beter. Het is op aarde overal onvolkomen, is het oude lied van de Duitsers, maar dit volk vindt Hyperion gewoon niks. Dat meldt hij Bellarmin, zijn Duitse vriend: “Wee hem, die door een groot verdriet gedreven, bij zo’n volk terechtkomt.” “Ik wilde maar liefst zo gauw mogelijk weer weg uit Duitsland en bleef er alleen nog omdat de zalige natuur er in het voorjaar zo uitbundig was.”

Eens, vertelt Hyperion, zat ik daar in het veld bij een bron. De mensen, klaar met hun werk, waren naar huis gegaan om te rusten – “allein war meine Liebe mit dem Frühling” en een onbegrijpelijk verlangen was in mij. “’Diotima’, riep ik, ‘Waar ben je, oh waar ben je?’ en het was alsof ik haar stem hoorde, de stem die mij ooit opbeurde toen de dagen vol vreugde waren. ‘Bij de mijnen’ riep ze, ‘ben ik, bij de jouwen, die de dwaze mensengeest miskent!’ Ik werd gegrepen door een lichte schrik en mijn denken ontwaakte in mij. ‘O lieve woorden uit heilige mond’ riep ik, weer wakker, ‘lief raadsel, versta ik je?’ (…) Ik weende van vreugde en sprak woorden, dacht ik, maar ze waren als het suizen van vuur, wanneer het opvliegt en de as achter laat. “O jij, zo dacht ik, met je goden, natuur! ik heb hem uitgedroomd, de droom van mensendingen (…) de mensen als rotte vruchten; laat ze maar ondergaan – zo keren ze terug naar hun wortel en ik, o boom des levens, dat ik weer groen mag worden, je omarm, jouw top en alle uitbottende twijgen! Vredig en innig, gegroeid uit een en hetzelfde gouden zaad!

Ook wij, ook wij zijn niet gescheiden, Diotima… O ziel! ziel! Schoonheid van de wereld! jij, onverwoestbare! jij die verrukkend bent! met je eeuwige jeugd! Jij bent; wat is dan de dood en alle verdriet van de mensen? Zoals de twist van geliefden zijn de dissonanten van de wereld. Verzoening is er midden in de strijd en alles wat gescheiden is vindt elkaar weer. Aderen van het hart gaan uiteen en keren er terug, en eeuwig, vloeiend leven is alles.”

Zo dacht ik. “Volgende keer meer, Bellarmin.”23

Inderdaad was er nog één keer een gesprek van Hyperion met Bellarmin. Hyperion maakte nog reizen naar Smyrna en Castri in de Parnassus. “Ik had mijn vaderland verlaten om aan de overkant van de zee waarheid te vinden. Wat was ik vol jeugdige hoop! Ik vond niets, behalve jou. Ik zeg het je, mijn Bellarmin! Jij vond toch ook niets, dan mij. Wij zijn niets; wat we zoeken, is alles.24

Tot zover Hölderlins aaneengesloten gedeelte over Hyperion. Er zijn verder nog brokstukken en andere nagelaten werken van hem, met name Der Tod des Empedokles, en zijn vele gedichten. Van Menons Klagen um Diotima, zegt de titel al veel, maar in Der Archipelagus, uit 1801,25 komt nog explicieter de voorliefde van de dichter voor Hellas tot uitdrukking.

Der Archipelagus

Der Archipelagus is het gebied van de Egeïsche Zee met haar eilanden. Safranski schrijft: De panoramische blik in het gedicht gaat nog ver uit buiten dat gebied. Het omvat de hele Middellandse Zee met Griekenland in het midden en haar cultuur, haar goden. Over het verloren verleden en wat daaruit nu is ontsprongen. De Archipelagus: de zee, de aarde, de hemel, de lucht; dus alles wat er toe doet in het gebied. Het gedicht begint met een hymne over de natuur: “Immer, Gewaltiger! Lebst du noch (…) Deiner Inseln ist noch, der Blühenden, keine verloren… Maar wel de cultuur van het klassieke Athene.

Daaraan is het tweede deel gewijd, haar opgang en ondergang. “De hymne wordt tot epos”:26 Wanneer de Perzen komen, stormen de Grieken vanaf de Agora, het heilige oord van de democratie, dapper op hen af; maar het volk van de vrije mensen heeft een overmacht van een geknecht volk tegenover zich: “Denn des Genius Feind, der vielgebietende Perse, Jahrlang zählt’ er sie schon, der Waffen Menge, der Knechte, spottend des Griechischen Lands…” 27

Aan het slot echter, zegt Safranski, staat het visioen van de grote verzoening. Dat begint te komen vanaf de Parnassus: “Want vol goddelijke zin is alle leven geworden, en voleindigd, zoals altijd, verschijn jij weer aan de kinderen overal, o Natuur! Met zegen en de kostelijke lentetijd in Griekenland! We horen nog over het slagveld met de doden bij Marathon, maar wanneer de golven hoog slaat, o Meergod, en “de nood en het lot onder sterfelijken (ook) mijn sterfelijk leven schokt, laat de stilte mij dan in jouw diepte gedenken”.28

In dit grote gedicht uit 1801 kan Hölderlin nog juichen over het leven, maar, helaas het zal niet lang meer duren. Hij stort in en, zoals we reeds zagen, zal zijn leven dan een zeer tragische wending nemen. Maar in Der Archipelagus is het nog niet zover.

De betekenis van Hölderlin voor de filosofie

Hölderlin deelde met zijn studievrienden Schelling en Hegel de mening, dat de rede als verzoenende macht nodig was tegenover de uiteenlopende stellige standpunten (“Positivitäten”) die in hun tijd verkondigd werden. Hun eerste, gedeelde standpunt was een “mythopoëtische” versie van deze verzoening, die gekoppeld was aan het oerchristendom en het antieke denken. De religie moet gebaseerd zijn op de rede, zo zeiden ze. Dan kan zij zich verantwoorden tegenover de kunst, teneinde zich te kunnen vormen tot volksreligie.

De zintuiglijkheid van deze “mythopoëzie” kan dan zowel voor het volk als voor filosofen grote betekenis hebben, meent Hegel. Een dergelijk programma roept herinneringen op aan ideeën van, bijvoorbeeld, Rousseau over de esthetische opvoeding van de mens van een paar jaar eerder;29 ze staan ook aan de basis van Schellings systeem van het bovengenoemde transcendentale idealisme en van het denken van Hölderlin in zijn laatste productieve jaren, met name diens oneindigheidsverlangen in zijn mythisch-pantheïstische periode van 1793-1800. Uit die tijd stamt het hierboven weergegeven gedeelte uit Hyperion, zoals de tekst “Ik geloof dat wij door onszelf zijn en slechts uit vrije wens (“Lust”) zo innig verbonden zijn met het Al.” Beroemd is ook Das älteste Systemprogramm des deutschen Idealismus van het drietal, dat is overgeleverd in het handschrift van Hegel, en door Franz Rosenzweig ontdekt en uitgegeven.30

In het verdere verloop van zijn leven zal Hegel qua bekendheid en invloed zijn vrienden overvleugelen. Hij zal dan religie definiëren als menselijke geest die zich verheft tot eenheid met de goddelijke Geest en tot zekerheid van de volstrekte waarheid komt. Ofwel: het leven van het eindige kan opgaan in het oneindige en zo komen tot de hoogste vorm van het beleven van dit leven. Maar Hegel blijft ‘binnen de grenzen’ van het christelijk geloof, in tegenstelling tot Hölderlin.

De betekenis van Hölderlin voor de literatuur

Hölderlin zal zich later, zoals we zagen, vooral met de Griekse ideeënwereld gaan bezighouden. Zijn roman Hyperion en het onvoltooide Empedocles getuigen daarvan. Wij zijn zelf maar één keer in Griekenland geweest en Hölderlin nooit. Dat verbaasde mij, want ik meende in zijn beschrijvingen veel terug te herkennen van de sfeer die dat land bij mij opriep. Hij heeft wel veel gelezen over het land, en heeft zich meestal goed gehouden aan teksten van toenmalige reisgidsen.

Kortom, Hölderlin was in staat boeiend te schrijven over zaken die hij slechts uit de tweede hand kende. Toen hij waanzinnig werd, had hij nog geen grote bekendheid, maar er was een kleine kring van bewonderaars, waaronder Gustav Schwab, die zijn werk bleef uitdragen. In 1826 werd zijn eerste gedichtenbundel gepubliceerd. Al eerder, in 1822, kwam de tweede druk van Hyperion uit. Een grote naam werd Hölderlin toen nog niet, maar toch werden er in de negentiende eeuw al wel vele tienduizenden exemplaren van zijn gedichten verkocht. Ook Nietzsche leerde zijn werk kennen en maakte zich de kritiek van Hyperion op de Duitsers eigen. Zijn kennis van de dionysische kracht in de Griekse cultuur begon bij Hölderlin. De beroemde filosoof Dilthey roemde Hölderlin als een zuivere ziel waarin de goden zich openbaren… Er waren vanuit de literaire wereld veel lovende woorden voor onze dichter, maar allicht minder vanuit de traditionele theologie. Want daar had men bedenkingen tegen zijn godsdienstige standpunten, zoals zijn neiging tot bewondering van het antieke meergodendom. In de vorige eeuw deed de Schwärmerei van nazi’s en hun vrienden (tot na de Tweede Wereldoorlog ook Heidegger) met Hölderlin en diens werk zijn aanzien helaas geen goed. Jammer, alleen al vanwege Hyperion!

Laatste – persoonlijke – gedachten over Hölderlin en andere mensen, zoals ikzelf

In de inleiding schreef ik dat Hölderlin beter af was geweest wanneer hem na zijn fraaie carrière het slot van zijn leven bespaard was gebleven. Waar ik als mijn mening aan toevoegde: ‘Gelukkig kennen wij nu meer vrijheid om die tweede helft van het leven niet te hoeven gaan’, indien we weten dat ons zoveel tragische treurigheid te wachten staat.

Het is zeer de vraag of ik mijn mening kan handhaven. De situatie in het geval van Hölderlin was er niet naar dat hijzelf of iemand anders zijn leven kòn of mocht beëindigen. Ik zal nooit vergeten hoe geschokt ik was toen een leraar op de HBS ons vertelde over nazi-praktijken tijdens de Tweede Wereldoorlog; allen, die in hun ogen ‘onmensen’ waren, omdat ze niet voldeden aan hun ‘Ariër-maatstaf’, mensen in psychiatrische huizen voorop, werden omgebracht.

Bewust laat ik aan het begin geformuleerde mening wel staan, al is ze uiteindelijk de mijne niet meer. Dat is het resultaat van een half jaar nadenken over het leven van Hölderlin.

Noten

1. Hölderlin leefde van 1770-1843; dit gedicht is uit de periode 1800-1806, waarin zijn waanzin groeide. Zie noot 4, hier S. 409.

2. Wikipedia.

3. Friedrich Hölderlin, Sämtliche Gedichte, Nr 54, S. 442, Herausg. Detlev Lüders, Aula-Verlag, 1989,

4. Ib. nr. 22, S. 434; Verwegner = vermetele.

5. Ib., periode na 1806; S. 409.

6. R. Safranski, Hölderlin. Biographie, Frankfurt/M 2019.

7. Daarover heb ik geschreven in een nooit gepubliceerd levensverhaal.

8. Safranski, o.c. 91.

9. Nadruk op de voorlaatste lettergreep.

10. Aldus de uitgevers Jochen Schmidt en Katharina Grätz, “Zu Text und Kommentar” in Hölderlin. Hyperion. Empedokles, Deutscher Klassiker Verlag, Taschenbuch Bd 27.

11. Op meerdere plaatsen spreekt Hölderlin van “die unglaubliche Memmheit der Griechen”, die uit zijn bronnen blijkt. B.v.”Quellen”, o.c. 933ff. Maar ook zijn eigen Duitse volk krijgt er steeds van langs, bijvoorbeeld in zijn “Scheltrede”.

12. Uit het gedicht ‘An die Deutschen’, S. 179 uit de in noot 3 genoemde bundel.

13. Vgl. Albert Ploeger, Als levenden en doden elkaar ontmoeten, Gorinchem 2015, m.n. de verhalen over “Rousseau en de vicaris uit de Savoie” en “De God van Rousseau en de God van Pascal”, p. 150vv.

14. Poëzie die het zintuigelijke te boven gaat (Friedrich Schlegel). De term is karakteristiek voor het Duitse idealisme. Vgl. noot 8, aldaar S. 942. Het aangehaalde citaat staat op S. 941.

15. Hölderlin, Hyperion I,1,14

16. Plato, Symposion.

17. Hölderlin, Hyperion I,2, S. 67f.

18. Ib., S. 106f.

19. Ib., S. 116ff.

20. Ib., 146ff.

21. Ib., S. 157f. en S. 962f.; Sämtliche Gedichte, S. 183f.

22. Ib., S. 165ff.

23. Ib., S. 175.

24. Hölderlin, Fragment von Hyperion, S. 199.

25. Hölderlin, Sämtliche Gedichte o.c., Der Archipelagus, S. 272-281.

26. Safranski, o.c. S. 201ff.

27. Hölderlin, Sämtliche Gedichte o.c., Der Archipelagus, S. 275

28. Ib., 280f.

29. Zie noot 12.

30. Anknüpfend an die Transzendentalphilosophie der praktischen Vernunft Immanuel Kants reiht der Verfasser programmatisch die Ideen eines künftigen Idealismus auf, und zwar als eine Ethik, die ein vollständiges System aller Ideen des Idealismus enthalten soll. Vorangestellt wird die Idee des schöpferischen Ichs als eines selbstbewussten Wesens. Das Ich tritt der Natur als schöpferischer Geist entgegen. Der freie Mensch fordert das Verschwinden des Staates. Neben der Idee von der Menschheit sowie den Ideen von Gott, Freiheit und Unsterblichkeit, die im freien Geist beheimatet sind, wird der Idee der Schönheit unter besonderer Berücksichtigung der Poesie eine herausragende und verbindliche Rolle zugeschrieben. Alle Ideen sollen schließlich im Mythos eines Vernunftglaubens ästhetisch zusammenfließen. Dieser Gesichtspunkt weist auf Bezüge zur Romantik hin.